Ionica Smeets

Hoogleraar wetenschapscommunicatie – Universiteit Leiden

  • Lieve Ionica,

    Wij hebben een dochter van bijna 3. Veel stellen met een kind van dezelfde leeftijd hebben inmiddels al een tweede kind – het standaard leeftijdsverschil tussen twee kinderen lijkt ongeveer twee jaar te zijn. Zelf voelden we niet zo de drang om meteen weer aan het hele babycircus te beginnen, maar nu begint het toch een beetje te kriebelen. Dus moeten we er nu voor gaan? Kunnen onze kinderen dan nog leuk met elkaar spelen? Of zijn we al te laat? Of kunnen we nog langer wachten? Welk leeftijdsverschil tussen het eerste en tweede kind is het meest ideaal?
    Natalie de Wit

    Lieve Natalie,

    Veel groter dan dit worden de vragen niet. Om met een kleine deelvraag te beginnen: wat is het gemiddelde leeftijdsverschil tussen een eerste en tweede kind? Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft allerlei cijfers over geboorten, bijvoorbeeld de gemiddelde leeftijd van de moeder bij eerste (30,3 jaar) en tweede kind (32,3 jaar).

    Hieruit kun je níét concluderen dat er gemiddeld twee jaar tussen eerste en tweede kind zit. Niet alle vrouwen die een eerste kind krijgen, krijgen ook een tweede kind. En jonge moeders wachten vaak langer met een tweede kind. Helaas heeft het CBS geen actuele cijfers, maar tussen 1970 en 2011 werd het tweede kind gemiddeld ongeveer drie jaar na het eerste kind geboren, en ik verwacht dat dit nog steeds zo is.

    Een paar jaar terug verdiepte ik me in het optimale leeftijdsverschil tussen eerste en tweede kind. Dat deed ik voor een column in Kek mama, maar nog veel meer omdat ik een zoon van bijna 3 had, en soortgelijke vragen als u. Destijds vatte ik de wetenschappelijke literatuur over hoe leeftijdsverschillen de band tussen kinderen beïnvloeden kek samen met ‘Kinderen die ongeveer even oud zijn, beschrijven hun band vaker als intiem. Maar tegelijk maken ze ook het meeste ruzie.’

    Verder durfde ik met droge ogen studies aan te halen die lieten zien dat een leeftijdsverschil van ongeveer vier jaar in allerlei opzichten ideaal was. Nu zou ik wat meer kritische vragen stellen over onderzoeksmethoden, generaliseerbaarheid van studies in andere culturen en de vraag wat zulke gemiddelde resultaten überhaupt zeggen over jouw specifieke gezinssituatie. Extra lastig is dat er voor vrouwen een natuurlijke limiet zit op hoelang je kunt wachten.

    Een vriend met vier kinderen had een frisse manier om na te denken over onderlinge leeftijdsverschillen. Hij kwam op het idee grafieken te maken van de opvoeding van een kind. Op de x-as de leeftijd van het kind, op de y-as hoeveel energie die fase kost als ouder. Hij kon de vier grafieken van zijn vier kinderen optellen tot één totale opvoedingsenergiegrafiek en zo zien wanneer hij even achterover kon leunen als ouder (spoiler: nooit).

    Zo’n elegant idee! Je kunt de grafiek maken voor hoe jij bepaalde fasen ervaart. Ik zou de babyfase als een hoog plateau tekenen, daarna een sinusgolf met hoge toppen voor peuterdriftbuien, een heerlijke laagvlakte van de kleutertijd tot de puberteit begint en daarna weer een boel pieken en dalen.

    Als je dit voor twee kinderen doet, kun je zien wat er gebeurt qua opvoedingsinspanning bij verschillende leeftijdsverschillen. De totale energie die je in de opvoeding steekt (de oppervlakte onder de grafieken) blijft steeds hetzelfde (leve de lineariteit van de integraal). Maar de verdeling kan heel anders uitvallen, met pieken die samenvallen of juist lang uitgespreide plateaus. Mij hielpen deze plaatjes om na te denken over wat voor ons goed zou werken, misschien u ook?

    Wij kregen overigens een tweede kind toen onze oudste ruim 4 jaar oud was. Maar dat was meer geluk dan wijsheid.

    Deze column verscheen op 4 oktober 2024 in de Volkskrant.

    Nieuwe adviesvragen zijn van harte welkom. Liefst persoonlijke vragen die op het eerste gezicht he-le-maal niets met wiskunde te maken hebben. U kunt ze insturen via ionica@volkskrant.nl.

    Lees hier ook de andere columns van de reeks.

  • Beste Ionica,

    Jochem Myjer verkocht de kaarten voor zijn voorstelling Net alsof via loting. Je mocht je maar één keer inschrijven en je mocht afhankelijk van de gekozen locatie maximaal vier of zes kaarten bestellen. Ik heb vrienden ingeschakeld om zich ook in te schrijven, om zo de kans op kaarten te vergroten. Wat is de beste strategie? Heeft het zin om te kijken naar de grootte van een zaal?
    Peter-Paul Baarda
    PS Wij zijn geen van allen ingeloot en hebben dus geen kaarten.

    Beste Peter-Paul Baarda,

    De afgelopen jaren klaagden veel Jochem Myjer-fans erover dat het zo moeilijk was om aan kaarten te komen en dat het een loting leek wie er door de wachtrij heen kwam. Ik ben er een groot voorstander van dat dingen die verdacht veel lijken op een loting dan ook maar worden georganiseerd als een echte loting. (Dit is een niet zo subtiele hint naar de verstrekkers van wetenschappelijke beurzen, waarbij de kans op succes even belabberd is als bij kaarten voor Jochem Myjer.)

    Voor Net alsof lootten 250 duizend mensen mee voor vijftigduizend kaartjes. Om het rekenwerk in deze column te vereenvoudigen ga ik er vanaf nu van uit dat iedereen vier kaartjes wilde bestellen. Daarmee zijn er slechts 12.500 gelukkigen onder de 250 duizend gegadigden: een kans van 5 procent.

    De locatie maakt zeker uit. Voor de Leidse Schouwburg in Jochems eigen stadje meldden zich zo veel mensen aan dat slechts 1,1 procent kaarten kreeg. U zou kunnen zoeken naar het theater waar de minste belangstelling is voor Jochem Myjer. Maar ja, wat als andere slimme fans hetzelfde doen?

    Ik vroeg me vooral af wat het doet voor de kansen op succes als iedereen, net als u, probeert zich met zo veel mogelijk mensen in te schrijven voor de loting. Als per viertal vrienden steeds één iemand de kaartjes bestelt, dan zijn er twee opties: je krijgt vier kaarten (5 procent kans) óf je krijgt nul kaartjes (95 procent kans). Maar wat als van álle viertallen zich vier mensen aanmelden voor de loting?

    Ik snapte niet hoe ik dit handig moest uitrekenen, dus belde ik statisticus Casper Albers als hulplijn – die het probleem al halverwege mijn uitleg doorhad én me wees op de overeenkomst met een berucht fenomeen in de speltheorie.

    Als bij elk viertal iedereen los van elkaar vier kaartjes bestelt, dan daalt de kans op succes naar 1,25 procent per persoon. Per viertal kun je nu eindigen met 0, 4, 8, 12 of zelfs 16 kaartjes. De kans dat je als groep eindigt met nul kaartjes is in dit scenario ongeveer 95,1 procent, net iets groter dan als elk viertal slechts eenmaal meeloot. Dit komt doordat er ook groepen eindigen met meer dan vier kaartjes (wat allemaal ongewenst gedoe geeft met ruilen).

    Het wrange is dat als iedereen netjes eenmaal per vriendengroep meeloot, het voor jouw groepje wél gunstig is om vier keer mee te loten. Casper concludeert dat loten voor Jochem Myjer daarmee een variant is van het prisoner’s dilemma uit de speltheorie: de optimale strategie voor alle fans is als elke groep één keer meeloot, maar voor losse vriendengroepen is het beter om allemaal los mee te loten.

    Gelukkig heb ik een goede tip voor volgend jaar: word vriend van een fijn theater. Voor Jochem Myjer waren er namelijk voor vrienden al 15 duizend kaarten vergeven in de voorverkoop. Ik vermoed dat uw kansen daar een stuk beter zijn. Zolang niet iedereen vriend van het theater wordt tenminste – maar dat is een risico dat ik graag zou nemen.

    Deze column verscheen op 27 september 2024 in de Volkskrant.

    Nieuwe adviesvragen zijn van harte welkom. Liefst persoonlijke vragen die op het eerste gezicht he-le-maal niets met wiskunde te maken hebben. U kunt ze insturen via ionica@volkskrant.nl.

    Lees hier ook de andere columns van de reeks.

  • Vorige week ontving ik tijdens de 40ste Dies van de Open Universiteit een eredoctoraat. Ik ben zo dankbaar voor deze erkenning voor mijn werk én die voor het vakgebied wetenschapscommunicatie. En dan mocht ik ook nog de Diesrede met als titel ‘Hoe open is de wetenschap?’ geven.

    De complete Dies Natalis is nu terug te kijken op de site van de Open Universiteit. Met vanaf 17:50 die Diesrede en vanaf 1:01:53 de uitreiking van mijn eredoctoraat door ere-promotor Petra C. De Weerd-Nederhof en rector magnificus Theo Bastiaens. Ook nogmaals gefeliciteerd aan mijn mede-eredoctoren Mark Brown en Arjen Lubach!

    Zoals ik in mijn dankwoord aangaf, voelt zo’n individuele bekroning ook wat ongemakkelijk, omdat vrijwel al mijn werk teamwerk is. Daarom: veel dank en hulde aan Anne Land-Zandstra, Julia Cramer, Sanne Romp, Alex Verkade en alle andere collega’s van Science Communication & Society bij Leiden University – en die daarbuiten. En de allermeeste dank aan Han Keijzers, met wie alles mooier is. (Wie de aftermovie kijkt, kan een groot deel van deze mensen spotten ❤️)

  • Lieve Ionica,

    Onze familie discussieert op het moment fel over de wolf. Volgens sommigen is het gevaar van de wolf heel groot en mag je dat niet vergelijken met het gevaar van een beet van een hond. De kunst van het rekenen is aan mij voorbijgegaan, maar iets zegt mij dat je met 1,7 miljoen honden en 150 duizend hondenbeten per jaar veel bezorgder zou moeten zijn over honden dan over een enkele (probleem)wolf. Zou jij je licht hierover kunnen laten schijnen?
    Maarten van der Leeuw

    Beste Maarten van der Leeuw,

    Hoeveel wolven zijn er eigenlijk in Nederland? Dat blijkt moeilijk te bepalen, omdat wolven elke dag een flinke afstand kunnen afleggen en daarbij zo over de grens van Nederland banjeren. De wolven-monitoring weet wel dat er in Nederland tien wolvenroedels leven, met elk tussen de drie en tien dieren. Het gaat dus om zo’n dertig tot honderd wolven die permanent in Nederland leven.

    Die wolven zijn al jaren vrijwel onophoudelijk in het nieuws en onderwerp van verhitte discussies – niet alleen in uw familie. Eerder stuurde een lezer al de vraag in waarom een neergeschoten wolf tot veel meer ophef leidde dan de miljoenen dieren die jaarlijks overlijden in het verkeer. Deze week ging het vooral over wolf Bram, die van de rechtbank geen zender mag krijgen.

    Vorig jaar onderzocht een student van ons hoe deskundigen in talkshows aan het woord komen en hij klaagde er elke lunchpauze over dat de eindeloze discussies over de wolf het vermoeiendst waren om naar te kijken, omdat iedereen langs elkaar heen praatte.

    Bij uw vraag over de vergelijking tussen honden- en wolvenbeten vermoedde ik in eerste instantie dat er vooral veel meer hondenbeten zijn omdat er ook veel meer honden zijn. Maar mijn intuïtie bleek niet te kloppen. In Nederland hebben we jaarlijks gemiddeld één hondenbeet per ongeveer elf honden. Als we de laagste schatting voor het aantal wolven in Nederland aanhouden, zitten we op hooguit één jaarlijkse wolvenbeet per dertig wolven. (Waarbij ik voor zowel honden als wolven alleen gebeten mensen meetel.)

    Kun je op basis van deze getallen zeggen dat honden vaker bijten dan wolven? Dat is te simpel. Honden komen vaker in contact met mensen dan wolven en hebben dus ook meer gelegenheid om te bijten. Dat zou je kunnen meenemen in de berekeningen, net als het gedrag van honden versus wolven.

    Alleen vrees ik dat in dit soort discussies, om onze minister-president te citeren, getallen ‘een loos begrip’ zijn. Er spelen hier te veel emoties en waarden mee. Een hond heeft doorgaans een baas, maar wie is de baas over wolven? En over de natuur in bredere zin? Dat zijn interessante vragen, maar de hoeveelheid aandacht voor het wolvenprobleem lijkt me buitenproportioneel. Het publiek debat gaat echter helaas wel vaker over non-issues die worden opgeblazen – al dan niet door politici die goochelen met cijfers.

    PS Ik hoop zeer dat volgende week iemand met achternaam De Wolf een vraag over leeuwen instuurt.

    Deze column verscheen op 20 september 2024 in de Volkskrant.

    Nieuwe adviesvragen zijn van harte welkom. Liefst persoonlijke vragen die op het eerste gezicht he-le-maal niets met wiskunde te maken hebben. U kunt ze insturen via ionica@volkskrant.nl.

    Lees hier ook de andere columns van de reeks.