Ionica Smeets

Hoogleraar wetenschapscommunicatie – Universiteit Leiden

  • Bakerpraatjer_site
    Zoete peuters

    “Zeg, ze hebben toch niet te veel suiker gekregen?”, vraagt een boos kijkende moeder als ze haar zoon op komt halen in onze woonkamer vol wild rennende peuters. En ja, de kinderen hebben inderdaad wel wat dingen met suiker op: zelfgebakken cupcakes en later nog een paar snoepjes. Maar zouden die peuters daardoor zo druk zijn? Of komt het gewoon doordat ze moe zijn van het spelen en ze nu eenmaal driejarigen zijn?

    Er is in de wetenschap geen snippertje bewijs dat kinderen druk worden van suiker. Uitgebreide studies zijn uitgevoerd. Zo kregen groepen kinderen wekenlang een dieet met extra veel suiker, terwijl anderen juist zo min mogelijk suiker kregen. De ouders merkten geen verschil in het gedrag van hun kinderen tijdens het dieet. De kinderen die bergen suiker aten werden niet drukker dan normaal en de suikerloze kinderen veranderden niet in zoete peuters. Eigenlijk gedroegen de kinderen zich stuk voor stuk net zoals voor hun dieet. Soms waren ze druk, soms waren ze rustig.

    Er zijn ook soortgelijke experimenten gedaan met kinderen die volgens hun ouders extra gevoelig zijn voor suiker en met ADHD-ers. Steeds bleek suiker geen enkele invloed te hebben op het gedrag van de kinderen.

    De mythe dat suiker kinderen druk maakt is waarschijnlijk in Amerika ontstaan tijdens de Tweede Wereldoorlog. Er was een tekort aan suiker en de overheid verspreidde allerlei negatieve berichten over suiker om te zorgen dat de bevolking minder zin kreeg in suiker. Heel effectief, want nu geloven de meeste mensen nog steeds dat suiker kinderen hyperactief maakt.

    Hoe sterk dat geloof is, blijkt uit één van mijn favoriete studies. Kinderen kregen een snack en moesten daarna met hun moeder spelen. Na afloop kregen de moeders te horen wat hun kind gegeten had en moesten ze beoordelen of hun kind erg druk was tijdens het spelen. Alleen logen de onderzoekers stiekem een beetje tegen de moeders. De helft van de moeders kregen te horen dat hun kind suiker had gekregen, terwijl dat niet zo was. In deze studie had namelijk geen van de kinderen iets met suiker gekregen. De helft van de moeders wist dit, maar de andere helft dacht dat hun kind van zoete troep had zitten smullen. Het resultaat? De moeders die dáchten dat hun kind suiker had gegeten, mopperden na afloop dat hun kind zo druk was.

    Kortom: je kunt na afloop van een kinderfeestje het beste tegen de ouders zeggen dat de kinderen alleen maar bleekselderij en paprika met een yoghurtdip hebben gegeten. Dan krijg je minder klachten over drukke kinderen. En het is sowieso om allerlei redenen een prima idee om kinderen ook echt meer groente in plaats van suiker te geven, maar dat is een heel ander verhaal.

    Dit artikel verscheen eerder in nummer 12 van Kinderen.

    Wetenschapsjournalist Ionica Smeets (35) woont samen met vriend Han en zoon Tex (3). Voor Kinderen zoekt ze elk nummer uit wat er waar is van bakerpraatjes over opvoeding.

  • “Docenten moeten meer opkomen voor zichzelf en hun studenten.”

    Paul van Meenen (1956) is Tweede Kamerlid en de onderwijswoordvoerder van D66. Als scholier wilde hij maar één ding worden: leraar. Dat hij voor wiskunde koos was min of meer toevallig, maar de studie in Leiden beviel hem prima. Daarna werkte hij op allerlei scholen, in allerlei functies. Tot zijn buurman Alexander Pechtold hem de politiek in praatte. Van Meenen combineerde de Leidse gemeenteraad met zijn baan in het onderwijs. Het grote keerpunt in zijn carrière kwam toen hij besloot om voltijds politicus te worden: “Ik was zo boos over hoe het kabinet Rutte I over onderwijs sprak, er moest iets gebeuren.”

    Waarom wilde u vroeger zo graag leraar worden?
    “Het leek me een mooi beroep. Op mijn school zag ik leraren met een leven dat me erg aansprak: vrij, geen 9-tot-5-baan en veel contact met jonge mensen. Dat leek me wel wat. Wat misschien ook meespeelde is dat mijn broer gehandicapt is. Vanaf mijn jongste jeugd voelde ik me verantwoordelijk voor hem. Ik zag toen al wat het betekent als je mensen een kans geeft, hoe ze zich verder kunnen ontwikkelen. Ik wilde een beroep waarin je iets doet voor anderen, en als er één beroep is waar dat kan, dan is het leraar. Voor het vak waarin ik les wilde geven, twijfelde ik tussen wiskunde en klassieke talen. Uiteindelijk werd het wiskunde, vooral omdat twee vrienden dat ook gingen studeren in Leiden.”

    Waarom vielen andere vakken af als optie?
    “Dat kan ik niet helemaal terughalen. Tegenwoordig wordt er geprobeerd om meer ratio in de studiekeuze te brengen, maar volgens mij kiezen de meeste scholieren uiteindelijk nog steeds met hun hart. En dat is maar goed ook.”

    U studeerde zuivere wiskunde, was dat niet zwaar als u eigenlijk docent wilde worden?
    “Welnee, ik had helemaal geen beeld van wat een wiskundedocent wel en niet moest weten. Ik vond topologie en getaltheorie bijvoorbeeld prachtig. Het is een verrijking om zoiets te doen, ook al doe je er nooit meer iets mee.Wat me ook inspireerde was dat er bij wiskunde heel gedreven docenten waren. Tijdens mijn studie had ik voortdurend dat docentenbestaan in beeld.”

    Kreeg u iets van didactiek tijdens uw studie?
    “Dat zat helemaal niet in de opleiding. Ik kreeg mijn lesbevoegdheid nadat ik vijfendertig uur bij iemand anders achterin de klas had gezeten om te kijken hoe het moest. In die tijd begon net de experimentele lerarenopleiding van de universiteit en het leek me verstandig om die te volgen. Daar leerde ik over de psychologische, didactische en pedagogische kanten van het vak.”

    Hoe beviel het toen u eindelijk voor het eerst zelf voor de klas stond?
    “Dat was geweldig mooi. Na mijn studie was ik een jaar ziek, maar ik wilde toch graag werken. Ik zocht ik een baan dichtbij huis en kwam terecht op een VHBO. Dat was een schakelopleiding tussen het toenmalige VBO, de huishoudschool of technische school, en het HBO. De studenten waren ongeveer even oud als ik en grepen de kans om naar het HBO te kunnen. Het was heel emanciperend onderwijs. Ik begon omdat ik leraar voor mezelf een mooi beroep vond, maar al snel zag ik hoeveel het voor mensen kon betekenen.”

    Waarom ging u er weg?
    “Na zes jaar zag ik in de krant een vacature bij de hogeschool in Breda. Ik besloot eens een briefje te schrijven om te kijken wat er gebeurde. Ik werd aangenomen en het was daar fantastisch. Je kreeg er als docent enorm veel ruimte om samen met collega’s je eigen vak in te vullen. Er was in je werkweek ook echt voldoende tijd om daar goed over na te denken. Zo kon je steeds inspelen op wat de studenten nodig hadden. Die vrijheid was een enorm verschil met mijn eerdere baan en vooral met wat ik later zag in het voortgezet onderwijs. Inmiddels zijn docenten in alle takken van het onderwijs veel van die vrijheid kwijtgeraakt, terwijl ze die nodig hebben om goed te functioneren. Daar wijs ik vaak op in de Tweede Kamer, we moeten ervoor vechten om docenten die ruimte terug te geven.”

    Hoe belandde u vanuit het onderwijs in de politiek?
    “Het begon toen Alexander Pechtold naast me kwam wonen, hij was in Leiden wethouder voor D66. Alexander vroeg me in de aanloop naar de verkiezingen van 2002 om mee te denken over onderwijsbeleid. Die samenwerking beviel goed. En als je Alexander een beetje kent, dan weet je dat ik daarmee nog niet klaar was. Voor ik het wist stond ik op een lijst voor de gemeenteraadsverkiezingen. En ook dat bleek enorm leuk. In de gemeentepolitiek leer je je stad zo goed kennen.”

    Portret-Paul-van-Meenen

    Wat kan onderwijs van de politiek leren?
    “In het onderwijs zijn we erg consensus-gericht, we kunnen eindeloos ergens over praten en alsmaar geen besluit nemen. Dat is in de politiek heel anders, het hele proces is gericht op besluitvorming. Je spreekt van tevoren af dat je op een bepaald moment een besluit zult nemen. In de tussentijd verzamel je zoveel mogelijk informatie, maar op het afgesproken moment hak je de knoop ook echt door. Bovendien is er in de politiek volstrekt helder wat het genomen besluit inhoudt, dat is ondubbelzinnig opgeschreven. Als het in de onderwijswereld eindelijk lukt om met zes mensen aan tafel een besluit te nemen, dan kan iedereen weglopen met een volkomen eigen beeld van wat het besluit nu precies is.

    Andersom is het voor de politiek goed als er mensen uit de praktijk in komen: mensen die echt weten waar ze het over hebben. Dat gebeurt in mijn ogen te weinig. Ik maakte me vroeger enorm druk over hoe Den Haag besluiten over onderwijs nam.”

    Gaf dat de doorslag om in 2012 naar de landelijke politiek te vertrekken?
    “Alexander Pechtold had me al jaren eerder gevraagd, maar ik wilde eigenlijk niet van de politiek mijn werk maken. Ik hield van het onderwijs. Bovendien leek het me vervelend dat je in de politiek niet puur op je eigen werk wordt afgerekend, je kunt uitglijden over de bananenschil van een ander. En zo kon ik nog wel een paar redenen verzinnen om niet naar de Tweede Kamer te willen.

    Maar ik was echt boos over hoe het kabinet Rutte I over onderwijs sprak. De steen des aanstoots was de urennorm. De toenmalige minister van onderwijs kreeg klachten van ouders dat hun kinderen zo vaak onverwachts thuis waren omdat er lessen uitvielen. Toen bleek er nog ergens een oud wetsartikel te liggen met een urennorm, wat nooit actief was geweest. Uiteindelijk kwam daar de norm uit dat middelbare scholieren per jaar minstens 1040 uur les moesten krijgen. Dat was zo de verkeerde manier van denken over onderwijs: alsof tijd hetzelfde is als kwaliteit. Iedereen in het onderwijs vroeg zich af waar dit over ging. Langzaam ontwikkelde zich een soort woede in me. Ik ben niet snel kwaad, maar ik voelde dat er iets moest gebeuren. Ik heb er drie weken slecht van geslapen, maar uiteindelijk besloot ik dat ik er in de politiek echt iets aan kon doen.”
    (En dat is overigens gelukt, in mei dit jaar is besloten dat de 1040-urennorm vervalt, red)

    Heeft u in de Tweede Kamer nog iets aan uw studie?
    “Met wiskunde heeft het allemaal niet zoveel te maken. Al is het fijn dat ik heb geleerd om analytisch te denken. Iedereen zit hier de hele dag conclusies te trekken. Zeker in de onderwijshoek komen er redeneringen voorbij die logisch gezien niet helemaal correct zijn. Er wordt ook enorm veel met getallen gegooid. Ik vind het fijn dat ik kan kijken wat getallen betekenen en vooral wat ze níet betekenen.”

    Mist u het onderwijs?
    “Ik kom gelukkig nog steeds veel op scholen en een deel van mijn werk is in zekere zin ook nog steeds lesgeven. Sommige collega’s zien me wel eens een beetje als een schoolmeester.” (Van Meenens voorlichter op de achtergrond grinnikend: “Nóóit.”) “De Tweede Kamer is ook echt een bijzondere omgeving. Iedereen in het gebouw heeft het gevoel dat we ergens voor staan: van beveiligers tot de kantine. We doen het samen en er zit hier zoveel kwaliteit.”

    Wat wilt u vanuit de politiek zeggen tegen wiskundigen?
    “Je beroep is meer dan je vak. Juist wij wiskundigen zitten dicht bij dingen die aantoonbaar zijn. Beperk het onderbouwen van stellingen niet tot je vak, maar doe het ook in de rest van je leven. Zeker docenten moeten meer voor zichzelf opkomen en voor degenen voor wie ze hun beroep uitoefenen. Als het belang van je leerlingen in het geding is, dan kun je niet zeggen dat jij alleen van de wiskunde bent. Je bent ook van de rest. Docenten hebben te snel een meegaande houding: ‘De politiek wil dit, we doen het wel weer.’ Nee! Wees altijd kritisch en blijf zelf nadenken. Het klinkt heftig, maar ik meen het wel.”

    Dit artikel verscheen in september 2014 in het Nieuw Archief voor Wiskunde.

  • Klik hier voor deel 1 van dit artikel
    Klik hier voor deel 2 van dit artikel

    Een paar weken terug vroeg ik hier uw advies over het fictieve stel Jo en Robin met ongelijke inkomens. Jo verdient 1.500 euro per maand, Robin 2.500. Ze hebben 2.400 euro aan gezamenlijke lasten. Hoe delen ze die lasten zo eerlijk mogelijk?

    U stuurde me meer dan driehonderd oplossingen. Vorige week schreef ik al dat ongeveer één derde van de lezers het eerlijk vindt om de kosten naar rato te delen: ieder legt hetzelfde percentage van zijn inkomen in de gezamenlijke pot.

    Diverse lezers beschrijven echter dat ze ooit zo begonnen, maar dat dit systeem op een gegeven moment begon te wringen. Wat gebeurt er als de ene partner minder gaat werken, bijvoorbeeld doordat er kinderen komen? Dan houdt diegene veel minder geld over voor privé-uitgaven. Is dat eerlijk? En wat als de één helemaal geen inkomen heeft, mag die dan nooit iets voor zichzelf uitgeven? Ook al houdt hij het complete huishouden draaiend?

    Maar liefst veertig procent van u vindt dat allebei de partners recht hebben op een zelfde bedrag aan “zakgeld”. Sommigen noemen dit het SP-systeem: iedereen krijgt evenveel, ongeacht wie wat binnenbrengt. In het geval van Jo en Robin betekent dit dat ze ieder 800 euro per maand voor zichzelf houden. Jo stort 700 naar de gezamenlijke rekening en Robin 1.700. (Al merken veel verstandige lezers terecht op dat ze er goed aan zouden doen om ook nog te sparen.)

    Het mooie is dat dit systeem ook goed werkt als één van de partners geen inkomen heeft: dan maakt de kostwinnaar gewoon het zakgeld over naar de ander. Ook is het zeer elegant bij wisselende inkomens: je kunt domweg al het geld op de gezamenlijke rekening laten binnenkomen en steeds elk hetzelfde bedrag aan zakgeld eraf halen.

    spaarvarken

    Er zijn lezers die nog een stap verder gaan en verschillende systemen combineren tot een heuse vlaktaks: “Robin en Jo krijgen elk een heffingsvrije voet van 500 euro en betalen 80% over de rest van hun inkomen.” (In dit geval betaalt Jo 800 euro en 1.600 euro van de vaste lasten.) Prachtig, maar ik vrees dat mijn vriend me wazig aan zal kijken als ik dit idee voorstel.

    Ik zag tientallen verschillende oplossingen en veel daarvan had ik nooit zelf bedacht. Het aardige is dat veel lezers schrijven dat ze denken dat er maar één goede oplossing bestaat: zoals zij het thuis doen. De meesten van u zijn dan ook dik tevreden met hun eigen systeem, of ze nu de minst-of juist meestverdienende partner zijn.

    De mooiste reactie kwam van een weduwe die schreef dat zij ruim veertig jaar lang alles met haar man in één pot deed. Zij was zuinig, haar man gaf makkelijk geld uit. Ze zegt dat ze spijt heeft dat ze het niet anders gedaan hebben. Tot ze aan het eind van haar brief bedenkt dat ze het in context moet zien: haar man was heel royaal voor haar en hun dochter heeft een goede jeugd gehad. Ze besluit dat ze gaat proberen in zijn geest te genieten van haar (en zijn) pensioen.

    Dat lijkt me het beste advies voor Jo en Robin: bekijk in het de context van jullie, hopelijk liefdevolle, relatie.

    Dit bericht verscheen eerder in de Volkskrant.

  • Klik hier voor deel 1 van dit artikel
    Klik hier voor deel 3 van dit artikel

    Een paar weken terug vroeg ik hier aan u hoe u geld in een relatie zou verdelen. Dat heb ik geweten. Ik ontving honderden zeer openhartige mails met verhalen over verstopte kassabonnetjes, stukgelopen relaties en de pikante details van uw financiële situatie. Bedankt daarvoor.

    Mijn concrete vraag ging over Jo en Robin die respectievelijk 1.500 en 2.500 euro per maand verdienen. Ze hebben 2.400 euro aan gezamenlijke lasten en ik vroeg u welke verdeling van die lasten u het eerlijkst leek.

    Een zeer kleine minderheid vindt dat ieder gewoon 1.200 euro moest betalen. Eén lezeres schrijft dat Jo maar een beter betaalde baan moet zoeken, in plaats van te profiteren van Robin. De meerderheid van de reacties is gelukkig een stuk milder en heeft het over samen delen en harmonie in een relatie. Een handvol lezers vraagt zich af wat überhaupt het probleem is: zij gooien al jarenlang hun geld op één (al dan niet grote) hoop. Waarom zou je eigen geld willen?

    Op die vraag geven dan weer tientallen andere lezers uitgebreid antwoord: ze beschrijven hoe fijn ze het vinden om eigen geld te hebben zodat ze zonder onderhandelen of schuldgevoel dingen kunnen doen die zij zelf belangrijk vinden. Hun partner mag het onzin vinden dat ze alweer een nieuwe smartphone/handtas/karperset kopen, het is hun eigen geld en er is geen discussie of ruzie over. Overigens schrijven veel lezers dat zij het onprettig vinden om gezamenlijk geld voor zichzelf uit te geven, maar moppert vrijwel niemand over de privé-uitgaven van de ander. Ook lief is dat veel lezers expliciet noemen dat ze het fijn vinden om eigen geld te hebben om cadeautjes voor de ander te kopen.

    Kortom: hulde dus voor de eigen rekening. Maar hoeveel gaat daarvan naar de gezamenlijke rekening? Ruim één derde van u verdeelt de inkomens op precies dezelfde manier zoals wij thuis: naar rato. Ieder stort daarbij hetzelfde percentage van zijn inkomen op de gezamenlijke rekening. Toen ik mijn oproep schreef, was ik er eigenlijk van overtuigd dat dit de beste oplossing was. Daarom komen de getallen bij Jo en Robin ook zo keurig uit: Jo verdient 3/8 van het totale inkomen en moet een zelfde deel van de vaste lasten betalen: 900 euro. Robin betaalt de overgebleven 1.500 euro. Robin betaalt het meeste, maar houdt ook meer geld voor zichzelf over. Eerlijker kan niet, toch?

    portomonnee

    Diverse lezers noemden deze oplossing per ongeluk “naar ratio” in plaats van “naar rato”, vermoedelijk omdat het zo’n heerlijk rationele oplossing is. Ook grappig zijn degenen die uitleggen waarom ze dit systeem het eerlijkste vinden, gevolgd door “maar zelf doen we het anders.”

    Diverse lezers merken op dat ze deze oplossing zo vanzelfsprekend vinden, dat ze zich niet kunnen voorstellen dat er een andere oplossing is. Maar zelf ben ik inmiddels aan het twijfelen gebracht. Meer dan veertig procent van de lezers verdeelt het geld het namelijk op een andere manier en ik begin te geloven dat hun methode eerlijker is. Hoe zij het doen? Dat leest u hier volgende week.

    Klik hier voor het vervolg van dit artikel

    Dit bericht verscheen eerder in de Volkskrant.