Ionica Smeets

Hoogleraar wetenschapscommunicatie – Universiteit Leiden

  • Mijn vader, die regelmatig in ziekenhuizen komt, belde me vorige week over de Ziekenhuis Top 100 van Algemeen Dagblad. Hij vertelde hoe het Rotterdamse Fransiscus Gasthuis in de nieuwste editie op een belabberde 56ste positie eindigt, terwijl het vorig jaar nog op 6 stond. Mijn vader verbaasde zich ook over hoe wonderbaarlijk goed Ziekenhuis Nij Smellinghe het ineens doet: vorig jaar stonden ze op 71, dit jaar met stip op 4. Hoe kan de ‘kwaliteit’ van ziekenhuizen binnen één jaar zo sterk veranderen? Zou je dan niet aan de onderzoeksmethode gaan twijfelen? En de belangrijkste vraag: wat moet je hiermee als patiënt?

    Het perfect antwoord op die vragen bleek Herm Joosten al in 2014 al geschreven te hebben in een opiniestuk met de veelzeggende titel “Voor patiënten is de AD ziekenhuis-lijst (vrijwel) zinloos.” De grote verschuivingen die mijn vader opmerkte, blijken geen uitzondering. Joosten rekende destijds uit dat ziekenhuizen in opeenvolgende jaren gemiddeld zo’n vijfentwintig plaatsen verschuiven. Als je wilt weten hoe een ziekenhuis dit jaar zal scoren, dan heb je dus vrijwel niets aan de score van vorig jaar. Joosten legt uit dat een methode die zulke wisselende resultaten oplevert, niet betrouwbaar is en merkt vilein op dat ‘de Ziekenhuis Top 100 qua validiteit, betrouwbaarheid en bruikbaarheid nog onder de Oliebollen Top 100 scoort.’ Hij adviseert patiënten die toch naar de lijst willen kijken, te zoeken naar naar ziekenhuizen die in een reeks opeenvolgende jaren goed scoren: blijkbaar bieden zij consequente kwaliteit. Als voorbeeld van zo’n betrouwbaar ziekenhuis noemt Joosten het Franciscus Gasthuis. Ai, dat was dit jaar nu juist naar een 56ste plaats gekelderd.

    Maar het is nogal onduidelijk wat die 56ste plek betekent. Ziekenhuizen kunnen in totaal honderd punten halen. De beste heeft er 90,46, het Fransiscus Gasthuis heeft er op zijn 56ste plaats nog steeds 67,04 (let ook op die twee cijfers achter de komma). Maar wat is op deze schaal een voldoende? Is dat zestig punten? Dan halen alleen nummer 71 en 72 in de lijst een nipte onvoldoende. Dat is trouwens nog zoiets geks aan de top 100: er staan helemaal geen honderd ziekenhuizen in. Waarschijnlijk klonk “Ziekenhuis Top 72 plus 12 gespecialiseerde centra die we niet kunnen vergelijken” toch nét wat minder lekker.

    Overigens heb ik een hypothese over de grote schommelingen. Stel dat een ziekenhuis heel slechte publiciteit krijgt, bijvoorbeeld doordat het flink zakt in de Ziekenhuis Top 100, dan komen er het jaar daarna minder patiënten. Waardoor het personeel meer tijd heeft voor de behandelingen die ze moeten doen. Waardoor het allemaal een stuk beter gaat. Waardoor de score het jaar erop hoger is, er meer patiënten komen en de boel weer misloopt, waardoor ze slechter scoren, enzovoorts.

    Al kan een slechte score soms zelfs juist een goed teken zijn. Stel dat een ziekenhuis een speciaal programma opzet om complicaties na een operatie op te sporen en te behandelen. Waarschijnlijk scoort het daardoor slechter op de indicator ‘aantal complicaties na een operatie’, terwijl het eigenlijk juist béter omgaat met complicaties.

    Boven alles is de vraag hoeveel zin het heeft om ziekenhuizen in één lijst van hoog naar laag te rangschikken, terwijl voor veel patiënten slechts een paar factoren écht belangrijk zijn. Ik beland liever in een middelmatig ziekenhuis met een excellente afdeling voor mijn specifieke aandoening, dan andersom.

    Deze column verscheen eerder in de Volkskrant

  • Gefeliciteerd, mannen! Morgen is het Internationale Mannendag. Er blijkt alleen niet zo gek veel georganiseerd te worden, ik kon niet eens een handvol mannendag-activiteiten vinden. En dat terwijl er rond Internationale Vrouwendag (8 maart) in het hele land bijeenkomsten zijn voor, over en door vrouwen. Van congressen over geweld tegen vrouwen tot trainingen voor alleenstaande moeders en van discussies over vrouwelijk leiderschap tot lezingen over internationale vrouwenrechten.

    Ik vermoed dat de meeste mannen niet eens weten dat Internationale Mannendag bestaat. Ik ken hem zelf alleen dankzij de Britse komiek Richard Herring. Elke vrouwendag geeft hij op internet onvermoeibaar antwoord op iedereen die boos vraagt of er ook een Internationale Mannendag is: ‘Zeker, op 19 november!’ Herring merkte op dat mannendag GEWELDIG zou worden als alle mannen er net zo enthousiast reclame voor maakten als hij.

    Wat zou een goed thema zijn voor een mannendagbijeenkomst? Ik kan zo wel wat dingen bedenken: Nederlandse mannen leven gemiddeld pakweg vier jaar korter dan vrouwen, jongens presteren tegenwoordig minder goed op school dan meisjes, 92% van de gedetineerden is een man en er overlijden tweemaal zoveel mannen als vrouwen door zelfdoding.

    Mijn favoriete feminist Anne Ardon tipte me over een ander onderwerp: eenzaamheid. Ze verwees me naar het essay The Legion Lonely van Stephen Thomas. De 34-jarige auteur schrijft hierin openhartig over zijn eigen eenzaamheid: ‘Voor mijn werk ben ik zo’n 8 van de 168 uren in een week samen met andere mensen. De andere 160 uur ben ik meestal thuis. Het is niet ongewoon dat ik dagen achter elkaar geen enkel menselijk contact heb.’

    Maar hij gaat dieper dan dat. Onderbouwd door een hele reeks wetenschappelijke studies, interviews en pijnlijke voorbeelden betoogt Thomas hoe eenzaamheid een groter probleem is voor mannen dan voor vrouwen. De cijfers geven hem gelijk: volgens het Centraal Bureau voor Statistiek voelen bijna 330.000 Nederlandse mannen zich eenzaam tegenover bijna 220.000 vrouwen. En zoals Thomas in zijn essay fijntjes opmerkt is dit misschien nog een onderschatting omdat mannen liever niet toegeven dat ze emotionele problemen hebben.

    Eén van zijn interessantste observaties is dat mannenvriendschappen vaak gebaseerd zijn op een gezamenlijke activiteit, zoals samen sporten. Als die context wegvalt, dan verdwijnt ook de vriendschap. Mannenvriendschappen bieden in het algemeen minder intimiteit en steun dan vrouwenvriendschappen. Terwijl veel mannen dat eigenlijk wél graag zouden willen.

    En daar komt Thomas bij het onderliggende probleem. Jongens krijgen al vroeg te horen dat ze niet te veel emoties mogen tonen, omdat dit niet mannelijk is. Thomas beschrijft dat hij zes was toen hij voor het laatst een vriend knuffelde. Ik moest ervan huilen en ik mag dat toegeven omdat ik een vrouw ben. Maar ik zou willen dat mannen dat ook mochten.

    Beste mannen: misschien is het een idee om de volgende Internationale Mannendag toch eens wat meer te organiseren: Trainingen om eenzame mannen uit hun sociale isolement te halen, een congres over hoe we jongens leren dat emoties normaal zijn en een lezing over hoe mannen kunnen leren om kwetsbaar te zijn. Desnoods vragen jullie vrouwen om daarbij te helpen.

    Deze column verscheen eerder in de Volkskrant

  • Dinsdag verscheen de miljoenennota en dat was natuurlijk smullen voor iemand die van getallen houdt. Een totale begroting van 284.500.000.000 euro, 4,1 miljard inkomsten uit motorrijtuigenbelasting, een overschot van 7,8 miljard en 425 miljoen voor ‘koopkrachtreparatie kwetsbare groepen’. Heerlijk, al duizelde het zelfs mij al snel van al die miljoenen en miljarden.

    Gelukkig vond ik op de website van de overheid een handige poster met een samenvatting van de miljoenennota én de bijbehorende docentenhandleiding. Daarin stonden fijne opdrachten voor in de klas. In de eerste opdracht moeten leerlingen een tijd bijhouden hoe zij geld verdienen en waaraan ze het uitgeven. Bij opdracht twee gaan ze hun eigen financieel overzicht vergelijken met de miljoenennota.

    Eerst moest ik daarom lachen. Scholieren hebben over het algemeen geen tig miljard uit te geven, hebben zelden inkomsten uit motorrijtuigenbelasting en doen weinig aan koopkrachtreparatie. Maar toen bedacht ik dat zo’n vergelijking al die duizelingwekkende getallen een stuk tastbaarder maakt.

    Voor mezelf maakte ik een vergelijking met iemand die 28.450 euro per jaar te besteden heeft. Dat is wat te hoog voor een scholier, maar het zit aardig in de buurt van een modaal netto jaarinkomen. Als je met dat bedrag een zelfde begroting maakt als de overheid, geef je € 27.670 uit en houd je daarmee 780 euro over. In dat perspectief klinkt het begrotingsoverschot van 7,8 miljard ineens iets minder indrukwekkend. Het komt neer op 65 euro per maand sparen als je elke maand meer dan tweeduizend euro hebt om uit te geven.

    Nog veel interessanter wordt het als we naar de uitgaven kijken. Herinnert u zich de 425 miljoen ‘koopkrachtreparatie kwetsbare groepen’ nog? Dat is in deze vergelijking € 42,50 op die 28.450. Dat is dus een avondje uit eten met zijn tweeën qua kostenpost.

    De grootste uitgave van de overheid is zorg met €8.040, bijna één derde van het totale bedrag. Als ik dit vergelijk met mijn eigen jaarbegroting, dan zijn mijn zorgkosten gelukkig een stuk lager, zelfs als het eigen risico omhoog gaat. Op twee van overheidsuitgaven staat sociale zekerheid en arbeidsmarkt met 7.900 euro. Met een fikse afstand volgt op nummer drie onderwijs, cultuur en wetenschap met 3.540 euro.

    Ik begin te vermoeden dat de miljoenennota in niets te vergelijken is met mijn persoonlijke begroting. Mijn grootste uitgaven zijn de woonlasten, maar bij de miljoenennota komt de post wonen (samen met de rijksdienst) op slechts 390 euro. En het gaat natuurlijk ook nog eens over een heel ander soort woonlasten.

    Wel krijg ik door mijn vergelijking veel meer gevoel bij de grote getallen die voorbij vliegen. Als ik hoor dat defensie 8,4 miljard krijgt, dan denk in eerste instantie: ‘Wat veel.’ Omdat een miljard nu eenmaal onvoorstelbaar veel geld is. Maar als ik besef dat het 840 euro zou zijn op een jaarbedrag van 28.450 euro, dan lijkt het ineens weer een vrij bescheiden bedrag.

    Kortom, het lijkt me een prima idee als scholieren hun eigen financieel overzicht gaan vergelijken met de miljoenennota. Ten slotte nog één ding: is miljoenennota niet een wat gekke naam voor een nota die over honderden miljarden gaat? Het is alsof wij ons financieel overzicht voor die € 28.450 een dubbeltjesnota zouden noemen.

    Deze column verscheen eerder in de Volkskrant

  • Wiskundige Bas Edixhoven trekt deze maand heerlijk van leer tegen de quantumcomputer in het tijdschrift New Scientist. Hij moppert dat de verwachtingen van zo’n computer veel te hoog zijn en dat natuurkundigen allerlei ongeloofwaardige toepassingen presenteren. Zo lijkt het Edixhoven onwaarschijnlijk dat een quantumcomputer een perfecte weersvoorspelling kan leveren. Hij is ook sceptisch over quantumcryptografie voor het beveiligen van gegevens. Hij merkt op dat van sommige klassieke beveiligingsmethoden inderdaad bewezen is dat de quantumcomputer ze kan kraken.

    Maar dat geldt lang niet voor alle methoden en bovendien is niet bewezen dat al deze beveiligingen wel veilig zijn voor onze huidige computers. Misschien bestaat er wel een slimmere aanval die al fataal is met gewone rekenkracht. Zoals Edixhoven zegt: “Maar natuurkundigen bewijzen nooit iets zoals een wiskundige dat doet. Die doen alleen maar proefjes, die een bepaald model kunnen ondersteunen of tegenspreken.”

    Ik moest een beetje grinniken om deze uitspraak (die ik gelijk toevoegde aan mijn college over verschillen tussen academische vakgebieden). Ik werkte een paar jaar bij Edixhoven in de gang en aan de lunchtafel hield hij vaker dit soort felle betogen. Ik vond het heerlijk om zoiets weer eens te lezen – ook al ben ik het niet helemaal met hem eens.

    Waarschijnlijk vindt een zuiver wiskundige als Edixhoven het helemaal niet zo erg dat er aan iets gewerkt wordt waarvan de toepassingen nog niet duidelijk zijn. Hij baalt er alleen vast van dat er zoveel geld naar de quantumcomputer gaat – en zo weinig naar wiskunde. Het ironische is natuurlijk dat er juist zoveel geld in de quantumcomputer wordt geïnvesteerd, doordat er allerlei spectaculaire toepassingen worden geschetst. Waarvan we dus eigenlijk helemaal niet weten of ze er komen. Maar anders dan Edixhoven denk ik niet dat de verwachtingen te hoog zijn, ik denk dat er dingen komen die nog veel mooier zijn dan we nu kunnen bedenken.

    Dat is nu juist wat fundamenteel onderzoek zo interessant én waardevol maakt: je gaat op zoek naar nieuwe kennis en kunt de toepassingen daarvan onmogelijk voorspellen. Juist dat levert grote doorbraken op. Wat zou het lekker zijn als ik dit nou hard kon maken met een paar getallen. Als ik bijvoorbeeld kon zeggen: elke euro geïnvesteerd in fundamenteel onderzoek levert uiteindelijk elf euro op. Er bestaan wel rapporten die dit soort cijfers noemen, maar die moeten altijd allerlei tamelijk absurde aannames doen om tot hun conclusies te komen.

    Soms duurt het namelijk nogal lang voordat ontdekkingen een verkoopbare toepassing vinden: de oude Grieken dachten toen ze aan priemgetallen werkten nog niet aan een beveiliging voor internetbankieren. Ook ontstaan toepassingen soms als een toevallig bijproduct van fundamenteel onderzoek. Zo wilden deeltjesonderzoekers van CERN in de jaren tachtig graag informatie met collega’s over de hele wereld delen. Ze bedachten toen het wereldwijde web, waardoor we inmiddels allemaal het internet op kunnen. Ze stelden hun software gratis beschikbaar, een voordeel van als iets wordt bedacht door wetenschappers in plaats van een bedrijf. De winst voor de maatschappij is enorm, maar je kunt dat niet makkelijk uitdrukken in euro’s.

    Och, laat er dus vooral onderzoek zijn waarvan we nog niet weten wat we er aan hebben. Laat wiskundigen dingen bewijzen, laat natuurkundigen proefjes doen en laten heel veel onverwachte toepassingen worden ontdekt.

    Deze column verscheen eerder in de Volkskrant