Ionica Smeets

Hoogleraar wetenschapscommunicatie – Universiteit Leiden

  • Deze week ontstond bij mijn college over onderzoeksmethoden een verhit debat. We discussieerden over hoe je je onderzoek opschrijft voor een wetenschappelijk artikel. Een studente vroeg waarom ons boek aanraadde om zoveel mogelijk actieve zinnen te gebruiken. Bijvoorbeeld liever ‘Ik ging naar de winkel om boodschappen te halen’ dan ‘Er was een bezoek aan de winkel waarbij boodschappen gehaald werden.’

    Deze studente had geleerd dat academisch schrijven betekent dat je ‘we’ en ‘ik’ absoluut moet vermijden. Daarom werden al haar zinnen nu in de lijdende vorm geschreven. Ik vroeg me hardop af welke docent dit soort onzin vertelde. Toen bleek dat vrijwel al onze studenten dit ergens hadden geleerd. Niet alleen in Leiden, maar ook op middelbare scholen in Spanje of bacheloropleidingen in Utrecht.

    Maar het is helemaal niet waar dat wetenschappelijke artikelen geen ‘we’ gebruiken. Tijdens mijn vak had ik nota bene allerlei publicaties laten zien met formuleringen als ‘we analyseerden voor deze studie 462 persberichten’ of ‘we verdeelden de testpersonen over drie verschillende groepen’.

    Ho even, wierpen mijn studenten tegen, dat zijn artikelen vanuit sociale en geesteswetenschappen. Wij komen uit de exacte wetenschappen en daar mag je geen ‘we’ gebruiken. Want dat is niet objectief.

    Ik wees hen vriendelijk op een hardcore bèta-artikel dat vrij vertaald begon met iets als: ‘We hebben een synthetische, door licht aangedreven moleculaire motor ontworpen die voorwerpen kan laten draaien die een factor 10.000 groter zijn dan de motor zelf.’ Jawel, het team van Nobelprijswinnaar Ben Feringa publiceerde hun werk in de we-vorm. En terecht, want die nano-motor had zichzelf niet gebouwd, daar waren mensen voor nodig.

    Goed, zeiden mijn studenten zuchtend. Was het dan misschien iets moderns dat dit tegenwoordig wél mocht en dat zij dan bij andere vakken ouderwetse regels hadden geleerd? Nou, dat moeten dan héél oude docenten zijn geweest – want ook Albert Einstein schreef al dingen als ‘We definiëren deze twee principes als volgt…’ Kortom: actieve zinnen in de eerste persoon zijn zeker niet verboden in wetenschappelijke artikelen.

    Ik legde mijn studenten uit dat dit soort regels nooit absoluut zijn. Hoewel ik hen zou aanraden om de lijdende vorm zoveel mogelijk te vermijden, kan die soms juist prachtig werken. Zo wees taalkundige Marc van Oostendorp er deze week op dat het goede van de zin ‘Daar wordt aan de deur geklopt’ juist in die passieve vorm zit. Wie zou dat zijn?

    Ik eindigde mijn college met de zes schrijfregels van George Orwell – uit zijn geweldige essay Politics and the English Language. Zijn zesde regel is de allerbelangrijkste.

    1. Gebruik nooit een beeldspraak, vergelijking of andere stijlfiguur die je regelmatig tegenkomt.
    2. Gebruik nooit een lang woord waar een kort voldoet.
    3. Als een woord kan worden weggelaten, laat het dan weg.
    4. Gebruik nooit de passieve vorm als je ook de actieve kunt gebruiken.
    5. Gebruik nooit jargon, een benaming uit een vreemde taal of een wetenschappelijk begrip wanneer je het alledaagse equivalent weet te bedenken.
    6. Laat deze regels vallen zodra je iets volstrekt onwelluidends dreigt te zeggen.

    Deze vertaling komt uit het boek Vallende kwartjes dat ik in 2010 met Bas Haring maakte. Deze zes regels waren het motto van ons boek – en van alles dat ik sindsdien schreef.

    Deze column verscheen op 20 november 2020 in de Volkskrant.

  • Elke dag neem je allerlei beslissingen die gebaseerd zijn op kansen. Kleine beslissingen zoals: sjouw ik een paraplu mee als ik ga wandelen? Financiële beslissingen als: sluit ik een verzekering af voor mijn nieuwe telefoon? En grote, persoonlijke beslissingen zoals: wil ik dit experimentele medicijn proberen? Vaak moet je dit soort keuzes maken terwijl je de kansen niet precies weet.

    Een theoretisch voorbeeld met ballen in vazen (het blijft kansrekening) geeft een mooie illustratie van hoe inconsistent mensen hierbij soms zijn. In een ondoorzichtige vaas zitten negentig ballen. Dertig daarvan zijn rood. De andere zestig ballen zijn zwart of geel, maar het is onbekend hoe die kleuren verdeeld zijn. De ballen kunnen alle zestig geel zijn, dertig zwart om dertig geel, alle zestig zwart, of iets daartussen in. De ballen zijn, zoals het gaat in dit soort gedachte-experimenten, flink geschud en elk van de negentig ballen heeft eenzelfde kans om uit de vaas gehaald te worden.

    Nu mag je kiezen uit twee weddenschappen. Bij weddenschap A krijg je honderd euro als je een rode bal trekt. Bij weddenschap B krijg je honderd euro als je een zwarte bal trekt. Bedenk maar welke van de twee je liever zou willen.

    Nu krijg je ook nog de keuze uit twee andere weddenschappen. Bij weddenschap C krijg je honderd euro als je een rode of gele bal trekt. Bij weddenschap D krijg je honderd euro als je een zwarte of gele bal trekt. Welke van deze weddenschappen zou je het liefst hebben?

    De meeste mensen kiezen weddenschap A boven B. Je weet bij A dat de kans op een rode bal 1/3 is, terwijl je bij B geen idee hebt hoeveel zwarte ballen er zijn. Blijkbaar hebben mensen liever de zekerheid van 1/3 kans om te winnen. Hierbij gokken ze er dus (impliciet) op dat er meer rode dan zwarte ballen zijn.

    Logischerwijs zouden die mensen dan bij de tweede vraag ook moeten aannemen dat er meer rode dan zwarte ballen zijn en dat C dus beter is dan D (want het aantal rode plus gele ballen is dan automatische groter dan het aantal zwarte plus gele ballen). Maar in de praktijk kiezen mensen toch liever D, waarbij de winkans altijd 2/3 is. Zekerheid gaat blijkbaar boven optimale winkansen. Dit verschijnsel staat bekend onder de naam Ellsbergs paradox.

    Ik leerde deze paradox kennen dankzij het ontroerende essay Face to face met het onbekende. Daarin beschrijft wetenschapsfilosoof Sylvia Wenmackers hoe bang zij was voor onbekende risico’s en hoe zij langzaam maar zeker haar denken – en daarmee haar hele leven – veranderde. Wat niet makkelijk was: “Het herzien van mijn overtuigingen vereiste namelijk dat ik inconsistent werd met mijn vroegere ik. En voor inconsistentie is menig filosoof het bangst van al.” Haar essay is werkelijk prachtig. Ik hoop dat de kans heel erg groot is dat je het vandaag nog opzoekt en leest.

    Deze column verscheen op 29 januari 2021 in de Volkskrant.

  • Een tijdje terug was ik nogal jaloers op België. Daar werden wetenschappers die aan publieksprojecten doen eens per jaar in het zonnetje gezet met de jaarprijzen wetenschapscommunicatie. Ik was ooit te gast bij de uitreiking daarvan in het prachtige pand van de Koninklijke Vlaamse Academie van België en zag hoe tientallen onderzoekers in de prijzen vielen. Eén van de winnaars vertelde op het podium dat zijn droom was om zijn onderzoek ‘in een boekske bij de kapper’ te krijgen. Hadden maar meer wetenschappers zo’n droom.

    Ik was destijds een klein beetje teleurgesteld toen deze jaarprijzen vooral symbolisch bleken: de winnaars kregen geen geld, alleen een pluim van de academie. Maar goed, dat was altijd nog beter dan in Nederland waar er destijds helemaal geen prijzen voor wetenschapscommunicatie meer waren.

    Inmiddels hebben we een inhaalslag gemaakt. Sinds 2019 is er de jaarlijkse Irispenning voor excellente wetenschapscommunicatie mét een geldbedrag van 10 duizend euro. Datzelfde jaar besloot (toen nog niet demissionaire) minister van Engelshoven om wetenschapscommunicatie een flinke impuls te geven. Met 3 miljoen euro om binnen de Nationale Wetenschapsagenda kennis naar de maatschappij te brengen een pilot van 1 miljoen euro ‘om onderzoekers te belonen die actief met de samenleving de dialoog aan gaan’.

    Foto van de Irispenning.

    Die pilot kostte even tijd om te organiseren, maar vorige week maakte onze eigen Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bekend dat meer dan negentig wetenschappelijke teams elk 10 duizend euro krijgen als blijk van waardering. Ik zag persoonlijke favorieten in de lijst, zoals de blogs StukRoodVlees.nl (over politicologisch onderzoek) en Neerlandistiek.nl (de naam zegt het al), maar ook initiatieven die ik niet nog kende zoals Verblijfblog.nl (over migratierecht). Naast blogs waren er ook podcasts, stripboeken, lezingreeksen en nog veel meer – grasduin vooral eens door de lijst als u meer wilt weten over wetenschap .

    Die prijzen en waardering voor wetenschapscommunicatie zijn heel goed. Maar helpen ze ook om de grote vragen uit het vakgebied te beantwoorden? De corona-crisis liet zien hoe lastig het is om helder te communiceren over wetenschappelijke modellen en de onzekerheid in voorspellingen. We zagen hele groepen mensen die hun vertrouwen in experts en wetenschap verloren zijn. En sommige wetenschappers deden desondanks alsof communicatie een vorm van éénrichtingsverkeer is. Het is vrij makkelijk om aan te wijzen wat er qua wetenschapscommunicatie allemaal misging in het afgelopen jaar, maar nogal lastig om te zeggen hoe het dan wél had gemoeten. We weten domweg nog heel veel niet.

    Science communication wordweb

    Onze oosterburen hebben besloten om grootscheeps in te zetten op een volgende stap in wetenschapscommunicatie. Zij gaan met Science communication cubed een aantal nieuwe centra oprichten die onderzoek en praktijk van wetenschapscommunicatie combineren. In die centra bundelen communicatie-onderzoekers, academici die vanuit een specifiek vakgebied communiceren én wetenschapscommunicatoren van buiten de universiteit hun krachten: wetenschapscommunicatie tot de derde macht. De Duitsers zetten in op grote veranderingen en investeren 4 miljoen euro per centrum – en bij succes krijgen ze na vijf jaar elk nog eens 2 miljoen.

    De laatste tijd ben ik nogal jaloers op Duitsland.

    Deze column verscheen op 30 april 2021 in de Volkskrant.

  • Hoe moeilijk is het om een goede voorspelling te doen? Ionica praat over voorspellingen en corona bij Atlas.

    Je kunt de uitzending hier terugkijken.