Ionica Smeets

Hoogleraar wetenschapscommunicatie – Universiteit Leiden

  • Beste Ionica,

    In mijn beleving is de stemverhouding in de Verenigde Staten bij de presidentsverkiezingen al vele jaren vrijwel fiftyfifty. Is dat toeval?
    Mattijs Out
    PS Ik vrees dat de kans kleiner is dan 50 procent dat ik nog op tijd ben met m’n vraag.

    Beste Mattijs Out,

    Op het moment dat ik deze column schrijf, zijn nog niet alle stemmen geteld, maar het is duidelijk dat Donald Trump de nieuwe president van de Verenigde Staten wordt, met op dit moment ongeveer 51 procent van de getelde stemmen. Een perfect moment om uw vraag te beantwoorden (cijfers zijn mijn favoriete vorm van escapisme).

    Uw gevoel klopt: ook bij de vorige zes Amerikaanse presidentsverkiezingen was de stemverhouding vrijwel fiftyfifty (en misschien daarvoor ook wel, maar ik heb teruggekeken tot het jaar 2000).

    Het grootste verschil tussen de Democraten en Republikeinen was in 2008 toen Barack Obama 53 procent van de stemmen kreeg en John McCain 46 procent. Het dichtst bij elkaar lagen de stemmen in 2000 toen George W. Bush 47,9 procent van de stemmen kreeg en Al Gore 48,4 procent (hier heb ik cijfers achter de komma nodig).

    Destijds kreeg Gore meer stemmen, maar Bush werd president. Dat komt door het kiesmannensysteem in de Verenigde Staten. In de meeste staten krijgt de kandidaat die de meeste stemmen heeft alle kiesmannen van die staat – en wie de meeste kiesmannen krijgt wordt president. En hoewel Gore meer stemmen kreeg, won Bush dus meer kiesmannen. Ik zou wel 1.729 columns kunnen schrijven over de wonderbaarlijke aspecten van dit systeem.

    Er is een verband tussen het kiessysteem dat een land gebruikt en het partijenstelsel dat er bestaat. Het systeem dat de Amerikanen gebruiken werkt een tweepartijenstelsel in de hand, omdat het voor een derde partij vrijwel onmogelijk is om een meerderheid te halen en ergens aan de macht te komen. Dit is heel anders dan in Nederland, waar ook een partij met minder dan 5 procent van de stemmen in de regering kan komen.

    In de ideale situatie houden de twee partijen in een tweepartijenstelsel elkaar scherp en worden mensen kritischer op de partij die aan de macht is. Als één partij minder stemmen krijgt, dan kunnen ze hun standpunten strategisch aanpassen, om kiezers naar hun kamp over te halen. Als de twee partijen het allebei slim aanpakken, zullen ze elk rond de 50 procent van de stemmen eindigen.

    Mijn vermoeden was dat de Democraten en de Republikeinen bij de presidentsverkiezingen vooral zouden mikken op het binnenhalen van 50 procent kiesmannen, want dat bepaalt uiteindelijk wie er president wordt. En ik verwachtte bij de kiesmannen dus nog kleinere verschillen tussen de partijen dan bij de losse stemmen.

    Maar dat bleek niet zo te zijn, het verschil was meestal juist groter. Donald Trump wist in in 2016 met slechts 46 procent van de stemmen liefst 57 procent van de kiesmannen binnen te halen. Obama haalde in 2012 met 53 procent van de stemmen zelfs 68 procent van de kiesmannen. Dus tot zover mijn politieke intuïtie.

    Deze column verscheen op 5 november 2024 in de Volkskrant.

    Nieuwe adviesvragen zijn van harte welkom. Liefst persoonlijke vragen die op het eerste gezicht he-le-maal niets met wiskunde te maken hebben. U kunt ze insturen via ionica@volkskrant.nl.

    Lees hier ook de andere columns van de reeks.

  • Op 1 november 2024 mocht ik een lezing geven bij de 42e editie van de Van der Leeuw-lezing in de Martinikerk als coreferent van auteur David Mitchell. De gehele lezing is hieronder terug te zien.

    Opname van de 42e Van der Leeuw-lezing. – Ionica haar lezing start op 02:11:00.

    In de Volkskrant werd een artikel geplaatst waarin mijn lezing als coreferent terug te vinden is, samen met een fantastische illustratie van Maaike Canne:

    Life in the Tower of Story heet de Van der Leeuw-lezing die de Engelse schrijver David Mitchell vrijdag in Groningen gaf, en die onder meer ging over het vertellen van verhalen, schrijven en het bestaan als ‘professioneel fantast’. Tower of Story is een verwijzing naar Leonard Cohens Tower of Song, waarin de zanger zich voorstelt hoe eenzame songwriters in een toren wonen en elkaar inspireren.

    ‘Door ‘song’ te veranderen in ‘story’ kreeg ik een mooi kader voor de lezing’, zei Mitchell vorige maand in een interview met de Volkskrant. ‘Want net als Cohen kan ik onderhand wel zeggen dat ik in die toren woon, een paar verdiepingen onder de echte meesters, meestal tot mijn grote tevredenheid.’

    Coreferent bij de Van der Leeuw-lezing was Ionica Smeets. Zij nam op haar beurt de metafoor van de toren mee naar haar vakgebied. In The Tower of Science houden de bewoners van feiten, maar zouden ze best wat meer aandacht mogen besteden aan het vertellen van verhalen. Dit is Smeets’ lezing.

    De lezing van coreferent Ionica Smeets

    Enige tijd geleden gaf ik een lezing over wetenschapscommunicatie voor onderzoekers. Hoe praat je over wetenschap met mensen die niet in onze Tower of Science wonen? Ik sprak over het gebruiken van spanningsbogen, over het kiezen van slimme metaforen en het vermijden van jargon. Na afloop was de eerste vraag uit het publiek: ‘Is niet elke vorm van wetenschapscommunicatie eigenlijk gewoon liegen?

    De bewoners van de Tower of Science houden van feiten – en vinden het belangrijk dat die heel precies kloppen. Zeker in een tijd waarin we worden overspoeld door desinformatie en feitenvrije politiek, is het belangrijk om als wetenschappers te zorgen dat wat wij zeggen in elk geval klopt.

    Maar betekent het dat wij dan mijlenver moeten blijven van de Tower of Story?Ik denk van niet en ik wil een aantal lessen destilleren uit het prachtige verhaal van David Mitchell. Lessen voor wetenschappers, maar ook voor alle andere experts die vertellen of schrijven over hun werk, maar niet zomaar alles mogen verzinnen – omdat de feiten moeten blijven kloppen.

    Afwijken van de feiten

    Bijna twintig jaar terug lunchte ik als wiskundepromovendus met een door mij zeer bewonderde wetenschapsjournalist. Ik vertelde hem dat ik graag over wiskunde zou schrijven voor de krant. Het eerste advies dat hij me ongevraagd gaf boven onze broodjes kroket, was dat ik vooral moest leren om af en toe af te wijken van de feiten.

    Hij gaf als voorbeeld een reportage die hij schreef over een bezoek aan de deeltjesversneller van Cern in Zwitserland. Dat stuk begon met een bloemrijke beschrijving van hoe hij vanuit het vliegtuig de Alpen zag liggen – terwijl het in werkelijkheid te bewolkt was om iets te doen. Hij had voor de beschrijving een luchtfoto gebruikt.

    Destijds fietste ik ontgoocheld terug naar het Mathematisch Instituut: de door mij zo bewonderde journalist had gelógen. Inmiddels snap ik dat hij volkomen gelijk had, de weersomstandigheden tijdens zijn vlucht waren niet relevant voor de wetenschappelijke feiten en zijn verhaal kreeg dankzij deze opening een aansprekend begin.

    Feiten versus verhalen

    De eerste les die ik uit de Tower of Story haal, gaat over de relatie tussen feiten en verhalen. David Mitchell vertelde hoe hij zich de geboorte van zijn zoon herinnerde. Dat was een verhaal. Maar hierbij had hij niets verzonnen ‘omdat sommige onderwerpen te belangrijk zijn om mee te morrelen’. Het is dus heel goed mogelijk om de feitelijke gebeurtenissen te vertellen als een verhaal, zonder te liegen.

    Sterker nog, het is bijna onmogelijk om je alleen tot de kale feiten te beperken. Hóé je iets vertelt, bepaalt grotendeels hoe mensen de informatie interpreteren. Een berucht voorbeeld is het verschil tussen ‘De kans dat u over vijf jaar nog leeft is 20 procent’ en ‘De kans dat u binnen vijf jaar overlijdt is 80 procent’.

    Beide zinnen betekenen hetzelfde, maar mensen nemen andere beslissingen als hun arts de eerste formulering gebruikt dan wanneer die de tweede kiest. Een richtlijn voor huisartsen schrijft voor om in dit soort gevallen ‘neutrale communicatie’ te gebruiken. Maar wat is hier in vredesnaam neutraal? Allebei de zinnen achter elkaar zeggen? Dat brengt patiënten eerder in verwarring dan dat het helpt. Moet je dan een tabel geven waarin alle informatie staat? Maar wat verzinnen mensen dan zelf in hun hoofd bij alle cijfers?

    Winter, rendier, sokken

    Mijn Noorse collega wetenschapscommunicatie-onderzoeker Jo Røislien geeft bij lezingen een geweldig voorbeeld om te laten zien hoe menselijke hersens werken. Hij – en nu ik – vraagt het publiek om aan drie woorden te denken. Het eerste woord is: winter. Het tweede: rendier. En het derde: sokken.

    Ik vermoed dat velen van u het rendier in een winterlandschap hebben geplaatst. En heeft u het rendier misschien sokken aangetrokken? En welke kleur hebben de sokken? Ik heb dit experiment van Røislien inmiddels een paar keer herhaald en de ene vriend zat in een blokhut uit het raam naar dat rendier te kijken, met kerstsokken aan een haakje bij de haard. Een collega zag zichzelf warme sokken met rendieren aantrekken op een koude dag. Studenten bleken verbazingwekkend vaak de sokken op het rendiergewei te zetten. En bijna iedereen antwoordt dat de sokken rood zijn.

    Kortom: je geeft mensen drie losse woorden en ze zien allemaal iets anders. Het is nog geen verhaal, maar het het is een begin. En dat uit slechts drie woorden.

    Zo is het ook met feiten. Als je mensen een paar losse feiten geeft, zullen zij zich later een verhaal herinneren (met daarin die feiten meer of minder correct overgenomen). Dus je kunt maar beter zorgen dat jij zelf een verhaal maakt rond de feiten die je wilt vertellen.

    Illustrator Maaike Canne maakte een beeld bij de kernwoorden ‘rendier’, ‘sokken’ en ‘winter’, naar aanleiding van het voorbeeld van wetenschapper Jo Røislien.

    Schrijf jezelf niet weg

    De tweede les die ik meeneem uit de Tower of Story is dat wetenschappers beter gebruik moeten maken van wat Mitchells ‘I-Was-Theres’ noemt, iwaths: beschrijvingen van een persoon, plaats of fenomeen die je alleen kunt geven als je er zelf bij was en die een verhaal meer overtuigingskracht kunnen geven.

    De bewoners van de Tower of Science hebben nogal eens de neiging om zichzelf weg te schrijven. Het gaat immers om hun werk, om de wetenschap, en niet om de mensen erachter. Daarom lees je in wetenschappelijke artikelen veel passieve zinnen als ‘De vragenlijst over misleidende grafieken werd afgenomen op zeven locaties’ of ‘De streptomyceten werden in een petrischaaltje getest op antibioticumactiviteit’. Als mijn studenten dit soort zinnen opschrijven, zet ik erbij in de kantlijn: ‘Door wie? Door zombies?’

    Mijn hypothese is dat wetenschappers geloven dat deze passieve vorm neutraliteit uitstraalt – en dat onderzoekers vooral zo schrijven als ze bang zijn dat anderen twijfelen aan hun objectiviteit. Albert Einstein maakte zich daar niet druk om en introduceerde zijn relativiteitstheorie vrolijk in de wij-vorm: ‘Wir wollen diese Vermutung (deren Inhalt im folgenden ‘Prinzip der Relativität’ genannt werden wird) zur Voraussetzung erheben.’ (‘We willen dit vermoeden (waarvan de inhoud hierna het ‘relativiteitsprincipe’ genoemd zal worden) tot uitgangspunt verheffen.’) Extra fijn detail: Einstein was de enige auteur van dit artikel, natuur-en wiskundigen bedoelen met ‘wij’ doorgaans ‘de lezer en ik’.

    Maar door in de passieve vorm te schrijven, moffel je weg dat er achter wetenschappelijke onderzoeken mensen schuilgaan die waarden hebben, keuzen maken en al het werk doen. De grafiekenonderzoekers kozen locaties uit om hun vragenlijst af te nemen, reisden af naar al die plekken en spraken daar met allerlei proefpersonen. En andere onderzoekers stonden talloze uren in het lab om die streptomyceten te testen. Zij waren erbij! Waarom laten ze dat niet zien?

    Functioneel beton

    In ruil voor de lessen van David Mitchell die ik meeneem uit zijn lezing, bied ik hem hierbij graag een prachtige iwath uit de wetenschap aan. Ik werk in het Instituut voor Biologie in Leiden. Onze Tower of Science is niet van ivoor, dat is meer iets voor in verhalen, maar van functioneel beton. Mijn werkkamer bevindt zich tussen allerlei laboratoria, is strak ingericht en staat vol met allerlei mysterieuze en glimmende apparaten.

    Na een lange vergadering over deprimerende bezuinigingen liep ik samen met een microbioloog terug naar onze gang. Hij zei dat ik even moest meekomen naar zijn lab. Hij zoekt naar nieuwe antibiotica en doet dat onder meer met streptomyceten. Mijn collega trok de deur van zijn steriel uitziende laboratorium open en ik rook ineens de geur van frisse aarde. En toen hij een koelkast vol petrischaaltjes opentrok, kwam daaruit de geur van een bos op een vochtige dag.

    Daarna was ik weer klaar voor een lange werkdag. Mijn collega legde vervolgens uit dat die geur komt van de stof geosmine die deze streptomyceten van hem produceren. Het blijkt dat mensen voor deze stof een extreem lage geurdrempel hebben. Wetenschappers komen graag met dit soort wist-je-datjes aanzetten, en maken mooie verhalen regelmatig kapot door over te gaan op uitleggen in plaats van vertellen.

    Wapens voor wetenschappers

    In een tijd waarin influencers zich experts noemen over een onderwerp waarvan ze wat filmpjes hebben bekeken, zijn iwath’s een sterk wapen voor wetenschappers. Wie anders kan laten zien dat zij over unieke details beschikken die je alleen kunt kennen als je erbij was? (Nu ja, David Mitchell dus, die overal rondhangt om dit soort ervaringen te oogsten, maar gelukkig zijn er weinig mensen met zijn opmerkzaamheid en toewijding.)

    Ik zou nog veel meer lessen uit de lezing van David Mitchell kunnen halen. Maar als wetenschapper ben ik dol op vaste patronen en al het goede komt in drieën: een sprookje heeft drie biggetjes, de thermodynamica heeft drie wetten en een scène heeft drie iwath’s nodig om geloofwaardig te zijn.

    Dus beperk ik me tot drie lessen en de laatste gaat over het schrijfplezier dat de lezing Tower of Story uitstraalt. Mitchell denkt na over welke thema’s hij in een verhaal kan uitlichten, speelt met de volgorde van gebeurtenissen en kiest als woord-nerd precies de juiste synoniemen. In zijn lezing veranderde hij de klassieke structuur van het verhaal over de grote boze wolf, om het interessanter te maken en niet alleen voor zijn publiek, maar, naar ik vermoed, ook voor zichzelf.

    Structuren binnen de wetenschap

    De structuur van een wetenschappelijk artikel of wetenschappelijke presentatie is daarentegen vrijwel altijd hetzelfde. Eerst een lange en degelijke inleiding met daarin de achtergronden, theorie en verwijzingen naar eerder werk. Dan de onderzoeksmethoden. Daarna de resultaten en dan eindelijk een discussie over wat dit werk nu eigenlijk betekent.

    Zo’n verhaal heeft een piramidevorm, van heel smal naar steeds breder. Journalistieke nieuwsberichten volgen dan weer precies de omgekeerde structuur: eerst lezen we waarom iets nieuwswaardig is in de introductie, daarna volgen de belangrijke details en dan aan het eind – als er nog ruimte is en de lezer nog niet is afgehaakt – de achtergronden. Dit heet ook wel de omgekeerde piramide.

    Allebei deze structuren zijn degelijk en effectief, maar ook geestdodend saai. Waarom staan we onszelf niet vaker toe om ‘voor de lol wat aan te klooien met de structuur’, zoals David Mitchell doet? Dat betekent niet dat we een studie moeten opschrijven in zes verhaallijnen met elk een eigen stijl, waarbij die verhalen genest in elkaar liggen, of als de nummers op de albums van een fictieve band (al zou het geweldig zijn als iemand dat deed). Maar er zou meer moeten kunnen dan we doen.

    Schrijven als corvee

    Ik besefte tijdens het maken van deze lezing dat ik doorgaans bijzonder weinig plezier beleef aan het schrijven van wetenschappelijke artikelen. Het uitdenken en uitvoeren van het onderzoek vind ik interessant en uitdagend, maar het opschrijven voelt als corvee.

    Op dit moment staan er zeventien wetenschappelijke artikelen op mijn to-dolijst, in verschillende fasen tussen ‘eerste versie maken’ en ‘verwerken van commentaar van de peerreviewers’. Die artikelen zijn als zeventien molenstenen. En het gekke is: ik hou in principe enorm van schrijven.

    Al vijftien jaar schrijf ik elke week een column voor de Volkskrant en de uren waarin ik daaraan werk zijn vaak mijn lievelingsuren in de week. De column telt vijfhonderd woorden, precies genoeg voor een pakkende intro, een middenstuk waarin je een idee goed neerzet en een einde met een pakkende uitsmijter.

    Losgaan als word-nerd

    Maar dat hoeft natuurlijk niet. Je kunt in dezelfde vijfhonderd woorden ook zeven huiswerkopgaven opgeven, een woedende brief neerpennen of een radio-uitzending nadoen met om de drie zinnen een reclame of jingle. Of je kunt de vorm rechttoe, rechtaan houden en losgaan als woord-nerd. Door in de eerste letters van alle zinnen een geheime boodschap voor de lezer te verbergen, of door in een column over kijkcijfers overal waar het kan een woord te vervangen door een synoniem met daarin een ‘ij’ of door allerlei alliteraties je tekst in te smokkelen.

    En al deze dingen, die het schrijven zo leuk maken, doe ik dus nooit in wetenschappelijke teksten. Misschien vind ik het daarom zo saai om ze te schrijven. En als ik ze al saai vind om te schrijven, hoe saai zijn ze dan om te lezen? Dankzij David Mitchell wil ik dit veranderen. Want wetenschappelijke artikelen vertellen een verhaal en ik wil zorgen dat het een zo goed mogelijk verhaal wordt.

    Dit artikel verscheen op 3 november 2024 in de Volkskrant, naar aanleiding van de 42e Van der Leeuw-lezing op 1 november 2024.

  • Deze fotostrip is gemaakt met Ype Driessen voor Skepter.

  • Lieve Ionica,

    Ik las dat de salarissen voor starters in het primair onderwijs kunnen concurreren met die in het bedrijfsleven en dat salaris dus geen belemmering meer vormt. Maar er is nog steeds een nijpend lerarentekort. Kun jij berekenen hoeveel meer mensen voor een baan in het onderwijs kiezen als het salaris stijgt? En hoe bepaal je dan de ideale hoogte van dat salaris?
    Thomas Otte

    Beste Thomas Otte,

    Eerst maar eens de kille cijfers. Op dit moment is er in het primair onderwijs een tekort van ruim 5.000 voltijdsbanen voor docenten en directeuren. De verwachting is dat dit in 2033 zal zijn opgelopen tot meer dan 7.500 voltijdsbanen.

    Laatst droomde ik dat ik in een zalmroze mantelpak op een congres van de VVD zat en daar leerde dat er een vrije markt bestaat voor leraren. In die droom was er geen lerarentekort, omdat de markt vanzelf een evenwicht had gevonden volgens de wet van vraag en aanbod. Als een product duurder wordt, zal niet iedereen die prijs willen of kunnen betalen en dus daalt de vraag. Tegelijkertijd stijgt het aanbod, omdat het aantrekkelijker wordt om dit product te verkopen.

    In mijn koortsdroom toonde de spreker enthousiast twee grafieken in één assenstelsel: een dalende lijn voor vraag en een stijgende lijn voor aanbod ten opzichte van de prijs. En waar die twee lijnen elkaar sneden, lag het marktevenwicht. In deze droom zou je precies kunnen bepalen hoeveel mensen zich extra aanbieden als leraar als je het salaris verhoogt. En je kunt ook keurig uitrekenen wat het ideale salaris is waarbij er precies genoeg leraren zijn.

    Maar, ik zeg dit voor de zekerheid toch even expliciet, er bestaat geen vrije markt voor leraren. Niemand kan zomaar snel wat extra leraren produceren, in de vraag zit weinig flexibiliteit omdat alle kinderen onder de leerplicht vallen en salarissen kunnen ook al niet zomaar meebewegen met vraag en aanbod.

    En hoewel ik vind dat docenten in het primair onderwijs zeker een hoger salaris zouden mogen krijgen, is dit niet de enige en misschien zelfs niet de belangrijkste factor voor het lerarentekort. Docenten noemen ‘interessant werk’ als hun belangrijkste arbeidsvoorwaarde. En jonge docenten die het onderwijs verlaten noemen laag salaris wel als reden, maar vooral ook persoonlijke omstandigheden, werkdruk, stress en gebrek aan steun.

    ‘Je vindt het werk fantastisch, maar er is te weinig tijd om het goed te kunnen doen’, concludeerde Volkskrant-interviewer Sara Berkeljon vorige week toen ze met Thomas van der Meer over zijn werk in de zorg sprak. Van der Meer antwoordde: ‘Als er geen tijd is om iemand gerust te stellen, weet ik niet of ik het werk nog wel leuk vind.’

    Ik vrees dat er in het onderwijs iets soortgelijks speelt. Docent is een fantastisch beroep, maar alleen als er tijd, ruimte en steun is om het goed te kunnen doen.

    Deze column verscheen op 25 oktober 2024 in de Volkskrant.

    Nieuwe adviesvragen zijn van harte welkom. Liefst persoonlijke vragen die op het eerste gezicht he-le-maal niets met wiskunde te maken hebben. U kunt ze insturen via ionica@volkskrant.nl.

    Lees hier ook de andere columns van de reeks.